Vrijzinnige verhalenavonden
Guy Bottu over Tienen, college, familie, atheneum en niet-confessionele zedenleer
Guy Bottu: Mijn lagere schoolperiode bracht ik door in het college in Tienen. Dat was voor mij eigenlijk best een prettige periode. Het eigenaardige van die periode was – en dat is mij altijd bijgebleven – dat ik in de school beschouwd werd als belangrijker dan de anderen. Ik vroeg mij van kleins af aan hoe dat kon. Na een paar jaar had ik het door, want ik woonde bij mijn grootouders.
Mijn grootvader was een goede ondernemer gespecialiseerd in schaliedekken van kerken. Het gevolg was dat de deken van de Sint-Germanuskerk elke zondag bij mij thuis uitgenodigd was. Die kwam ’s middags eten en zat in de middelste plaats. Ik herinner mij, alsof het gisteren was, dat het altijd rosbief met aardappelen en erwten én ook telkens wijn was. Ik kreeg niets van die wijn. Geregeld was daar ook de directeur van het college aanwezig. Ik was altijd de eerste van de klas, terwijl ik zeer goed wist – ik was geen slechte leerling – dat er anderen beter waren in rekenen, in lezen, in geschiedenis… dan ik. Toch was ik de eerste van de klas. Ik zag echter geregeld mijn grootmoeder op het bureau van de directeur en zag hem met zeer veel respect met haar praten.
Eigenaardig genoeg had ik de indruk – ik kan dat zelfs niet zeggen – dat mijn grootvader, de patron niet gelovig was. In elk geval ging hij niet naar de mis, maar zijn vrouw deed dat voor hem in de perfectie: de vroegmis, de hoogmis en het lof. Ik moest af en toe toch ook eens mee, maar mijn grootvader, mijn peter zei – denk ik – tegen mij: “Je moet daar allemaal niet zoveel aandacht aan schenken.”
Op het moment dat ik bij de scheiding toegewezen werd aan mijn moeder, ging ik naar het atheneum. In zekere zin miste ik het college, een zekere vorm van warmte. Ik was daar perfect gelukkig bij die scouten. Ik vond die nachtspelen daar formidabel. Ik vond het fijn: de sfeer in de kerk en de sfeer na de mis, waar we verplicht naartoe moesten gaan op bepaalde ogenblikken van het jaar. Ik geloofde er echter niets van, hoewel ik de verhalen van de gewijde geschiedenis mooie vond. Ik heb er goed in getekend en vind het dus spijtig dat ik het boekje niet meer heb.
In het atheneum was er een vorm van overgang. Ik had een zekere strijd gewonnen, maar ik mocht geen zedenleer volgen. Er was trouwens maar één iemand die er zedenleer volgde – door velen goed gekend – mijn grote kameraad Hugo Uyttebroeck. Mijn stiefvader zei: “Ja, leg je er maar bij neer.” Hij ging nooit naar de mis, maar mijn moeder wel. Het naar het atheneum gaan, was voor mij al een vorm van overwinning. Dé overwinning kwam er pas toen ik ging trouwen – voor de kerk, want mijn grootmoeder had nog iets te zeggen – en mijn zoon geboren werd. Toen was het basta, afgelopen: niet gedoopt, met geweldige problemen in de familie als gevolg. Mijn grootmoeder zei dan tegen mij dat ik een ketter was geworden. Ik was er blij om dat ze dat zei. Iedereen ging een beetje met mij akkoord, maar ze vonden dat ik die stap te snel nam en tegen de zin van de familie in. Wanneer mijn kinderen nog zedenleer begonnen te volgen, wanneer ze geen eerste en plechtige communie deden; dan was het voor hen verloren. Hij is voorgoed de andere richting uitgegaan. Dat was de richting die voor mij het best was en die ik ben blijven volgen.